Goed nieuws
is niet langer dagelijkse kost. Met Kerstmis doen we allemaal ons best om het
goede te beklemtonen. Zo ook de Belgische pers die, in koor, een rapport van de
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in verband met de loonkloof met onze
buurlanden overnam: naar verluidt daalt die kloof in 2014 naar 2.9%, komende
van 3.8% in 2013.
Niettegenstaande
elke verbetering van ondermaatse toestanden zonder de minste twijfel welkom is,
is de relevantie van hogergenoemde statistiek redelijk onbenullig; hij behoort
tot het verleden, tot grootvader’s tijd, hij is ontleend aan het Marshall Plan
en handelt over jobs die grotendeels geëmigreerd zijn…
Inderdaad, wat
is het feitelijke economische belang van een verbetering van de loonkloof met onze
bùùrlanden? Waar concurreren we vandaag met deze landen, voor welke jobs, in
welke sectoren, met welke middelen? Hoeveel jobs hebben we in de voorbije
twintig jaar verloren aan buurlanden? Hoeveel aan Oost-Europa? Hoeveel aan
lage-loon-landen? Hoeveel jobs aan computers en robotten? Welke andere
vestigings- en concurrentiefactoren, buiten de loonkosten, hebben
arbeidsmarkten door mekaar geschud en onherkenbaar veranderd? In 1948, jaar waarin de Raad werd opgericht,
lagen de teerlingen helemaal anders, en was het spel compacter en eenvoudiger.
De jaren negentig kunnen inmiddels worden gebrandmerkt als “game changers” in
het lange veranderingsproces.
Hoe anders
is het dan vandaag wel? Het simpele antwoord is: helemaal anders, te veel om op te
noemen, te complex om voor de vuist weg te analyseren. Ik beperk me dan ook tot
een analyse van enkele parameters en factoren die in het huidige wereldwijde
slagveld een belangrijke rol spelen. Teneinde klaarheid te scheppen benoem ik
infra de veranderingen in ons eigen binnenland als intrinsiek, en de evolutie in de
rest van de wereld als extrinsiek.
Laten we
beginnen met de intrinsieke analyse.
In de tijd toen de vergelijking van loonkosten met onze buurlanden zinvolle en
bruikbare inzichten verschafte, was de economische wereld klein en redelijk
homogeen. Dat was zeker het geval in de Benelux en, wat later, in de embryonale
Europese Economische Gemeenschap. Bedrijven vestigden zich in België,
Nederland, Frakrijk en andere nabije landen op basis van relatief simpele
analyses: loonkost, productiviteit, opleidingsniveau van werknemers, lokale
taxatie, transport en communicatie infrastructuur, omringende (consumptie) markten.
Tot in de
jaren zeventig waren deze parameters in de concurrerende landen stabiel en
gekend. Als een bedrijf zijn eigen vereisten mooi op een rijtje had, dan was
de beslissing over een vestiging een
relatief eenvoudige zaak. Duidelijke veranderingen in lokale
vestigingsparameters werden ook snel vertaald in gewijzigde
investeringspatronen. Terwijl de mondialisering het effect van deze zes
factoren op zichzelf beschouwd, zowel bekeken in het licht van de toegenomen globale
complexiteit, merkelijk heeft beïnvloed, is België zelf er, wat betreft deze zes parameters, stevig op
achteruitgegaan. Loonkosten zijn buitensporig gestegen; algemene en specifieke
productiviteit is gedaald, opleidingsniveau is naar beneden genivelleerd,
lokale taxatie is enorm toegenomen, transport infrastructuur is meetbaar veel
verslechterd en de grootste consumptiemarkten liggen intussen ver buiten onze
grenzen.
Loonkost: naast de absolute stijging van deze kosten
ten laste van ondernemers en investeerders, is België in Europa naar het hoge-loonkosten-podium
geklommen. Tegelijk is de effectieve verloning van de werknemers bergaf
gegaan, subjectief zowel als objectief. Bijgevolg krijgen ondernemers niet enkel te maken met hoge lasten, maar tegelijk met misnoegde werknemers: geen reclame voor nieuwe investeringen!
Productiviteit: met een hoog gemiddeld absenteïsme (ongeldig afwezig, “nieuwe”
ziektes, verzuim), ruime sociale voorzieningen en lage tewerkstellingsgraad is
de productiviteit per hoofd (uitgedrukt als toegevoegde waarde van arbeid, gedeeld door daarvoor gemaakte arbeidskosten) in België stevig gedaald, en is onze hooggeprezen reputatie
op dat vlak in vrije val. Daarenboven haalt het alsmaar groeiende
staatsapparaat, waar sowieso minder, en vaak weinig, toegevoegde waarde wordt gecreëerd, deze productiviteit nog meer naar beneden.
Opleiding: sinds een dertigtal jaar heeft het niveau aan
de top van onze scholen (zowel academisch, technisch als beroeps) aan
uitmuntendheid verloren. Intellectuele uitblinkers emigreren, technisch en
beroepsonderwijs zijn verworden tot hangscholen. Terwijl dit ogenschijnlijk een
tendens is die in gans West Europa zichtbaar is, wordt het verschil met de rest
van de zich ontwikkelende wereld met het jaar groter. Vandaag vinden buitenlandse
investeerders in andere landen meer keuze uit evenwaardig of beter geschoolden,
aan een lagere kost.
Taxatie: gedurende de laatste dertig jaar is taxatie,
in verhogingen zowel als in uitbreidingen, in België gestaag gestegen. Ook hier
blijft de rest van het oudste Europa niet noodzakelijk ver achter ons, met
nefaste gevolgen voor creatie van nieuwe werkgelegenheid, of zelfs behoud van bestaande. Heeft Ierland, niet zonder
financiële crisis en bijbehorende kater, getoond hoe taxatie bedrijven
aanspoort om hun vestigingspolitiek te herbekijken? Hoe dan ook zijn de
(huidige) geldnoden van de overheden in “de rest van de wereld”, beginnend met
Oost-Europa, blijkbaar veel kleiner dan bij ons.
Transport: Antwerpen zit al tientallen jaren honkvast en
de files op de Belgische wegen overtreffen tegenwoordig zelfs die in de
Nederlandse Randstad. Zelfs met wat in 1950 gold als een fantastisch
spoorwegen- en waterwegennetwerk, zijn de Belgische politieke leiders er nooit
in geslaagd om onze troeven aan te wenden teneinde de transport infrastructuur
op peil te houden. Als we daarbij bedenken dat België zichzelf steeds
strategisch heeft gepositioneerd als “transitland”, op de kruising van vele
economisch belangrijke wegen, is het falen van de leidende klasse in dit
opzicht ronduit wraakroepend.
Consumptiemarkten: daar waar de grootste afzetmarkten voor
Belgische afgewerkte produkten en halffabrikaten in de jaren zestig nog onze
buurlanden waren, bevinden kopers van onze productie zich vandaag eerder ver
buiten onze grenzen. Als gevolg daarvan hebben we in de 21ste eeuw
een redelijk snelle ontmanteling gezien van ons industrieel patrimonium, met de auto assemblage als lichtend voorbeeld. Tegelijk
worden diensten in onze binnenlandse markt inmiddels meer en meer door buitenlanders
gepresteerd, hetzij omdat we geen Belgen bereid vinden om de dienst te
presteren, hetzij omdat de nodige “skill set” bij de Belgen niet langer aanwezig
is.
Naast deze
neergang als gevolg van intrinsieke factoren, waarover we in feite controle
hadden en in theorie nog hebben, spelen er ook een
aantal extrinsieke factoren: de wereld rondom ons is vandaag inderdaad
helemaal anders dan pakweg in 1980. Immers, Oost-Europa was toen ofwel een
deelstaat ofwel een satelliet van de Sovjet Unie. Deze laatste was een slapende
beer, op het punt om, zoals weinige jaren later bleek, te imploderen. China was
nog in de ban van Mao’s fratsen en India was weliswaar democratisch, doch
economisch disfunctioneel, en de kleine tijgers van Azië waren feitelijk nog
welpjes.
Het spreekt
haast vanzelf dat “onze buurlanden” – vrienden in de EEG, op weg naar de EU – al
die jaren niet alleen onze belangrijkste partners
waren, maar tevens onze grootste concurrenten: Ford expandeerde in Belgë of in
Duitsland, Renault in Vilvoorde of in Le Havre, Caterpillar in Wallonië of in de Engelse Midlands. En, bij gebrek aan
wereldwijde Belgische ondernemingen, was het aantrekken van allerhande
buitenlandse bedrijven een absolute prioriteit voor de Belgische
tewerkstelling. Dat de hoog-kwalitatieve vaardigheden en de geroemde
werkbereidheid op de Belgische arbeidsmarkt daarbij van kapitaal belang waren, spreekt
vanzelf. De loonkosten, die sinds de eerste oliecrisis langzaam maar gestaag
waren opgelopen, werden tot zeg maar midden de jaren negentig, in de vergelijking met onze buurlanden, ruimschoots
gecompenseerd door hoge productiviteit en kwaliteit.
Het eerste
scharniermoment was “de ontvoogding” van Oost-Europa, gekoppeld aan de opgang
van wat kleinere tijgers in Azië, en de grote uitbreiding van de Europese Unie.
Meer dan andere factoren speelde de loonkloof plots een uitermate bepalende rol voor het
aantrekken van investeringen! Neen, niet langer de kloof tussen onze oude
economieën, wel de kloof met afgelegen oosterburen: het verschil in lonen met die van “achter het gordijn” was immens groot. In snel tempo verrezen
nieuwe fabrieken met eenvoudige productieprocessen aangepast aan matig
geschoolde technici voorbij de Oder, voorbij de Neisse, en voorbij de Donau.
Weinige jaren later
werden hele administraties van grote bedrijven van Brussel en Parijs naar Warschau en Bratislava
versast. Tenslotte migreerden zelfs middelgrote, landelijke bedrijven hun
fabrieken naar deze nabije lagere-loonlanden. Vrij verkeer van mensen, goederen
en diensten tenslotte, zag West Europa in het laatste decennium overspoeld met
ervaren Oost-Europese ambachtslui en een aanbod van diensten in allerlei uiteenlopende sectoren.
Was dit het effect van (te) hoge loonkosten? Jazeker, maar de laatste jaren
spelen ook de andere vijf eerder genoemde factoren een groeiende rol in de
gestaag verminderende competitiviteit van het Belgische arbeidsaanbod.
Hoewel China en India hun economische
zegetochten pas na de Sovjet implosie met volgehouden ernst zouden aanvatten,
is hun invloed op de economische realiteit in het oude Europa nog ingrijpender
geweest: vele vooralsnog arbeidsintensieve jobs (call centers, informatica,
e.a.) en hoogwaardige technologische productiefaciliteiten (chips, telefoons,
e.a.) verhuisden in geen tijd naar het (voor ons Europeanen) Verre Oosten, waardoor er ginds tegelijk gigantische lokale afzetmarkten werden gecreëerd.
Terwijl loonkosten in deze laatste massale verschuiving van productiemiddelen aanvankelijk
een cruciale factor waren, werden ze snel geschoord en ondersteund
met excellente scholing en opleiding, bedrijfsvriendelijke taxatie, explosieve lokale
consumptie en onklopbare productiviteit.
Het moge
duidelijk zijn dat de concurrentiepositie van België gedurende de laatste
twintig à dertig jaar op het vlak van aantrekken, vernieuwen en behouden van
productieve activiteiten, in alle sectoren van de economie, continu
verslechterd is. Dat is zeer zeker te wijten aan ingrijpende veranderingen in
de wereld rondom ons: niet zozeer bij onze buren, wel met de nieuwe Europese
vrienden, en daarnaast, versneld en versnellend, met de grote Aziatische
spelers. Het zijn deze externe factoren wier invloed (en de snelheid ervan), in
West-Europa en zeer zeker in het Belgisch communautair gewoel en gesjacher, zwaar
werd onderschat en, rücksichtlos,
door de overheden werd bevorderd (bv de snelle opheffing van grenzen in de EU).
Tegelijk is
in België, en in een groot deel van het oude Europa, de interne verstarring
toegenomen, waarbij de defensieve reflex, gekoppeld aan een staatsapparaat dat
altijd meer geld opslorpte – deels wegens politieke verspilling, en deels wegens
meer ‘sociale pampering’, tot zaligmakende strategie werd gepromoveerd: in een
decennium waarin creatieve innovatie en berekend risico noodzakelijk waren om
straks te overleven, werd geopteerd voor over-conserveren en neerwaarts nivelleren.
Concluderend kan men stellen dat, als de
Belgische media met Kerstmis opgetogen doen omdat de loonkloof met onze
buurlanden is verkleind, we helemaal in het verkeerde spelletje zitten. Ik durf er
veel op wedden dat de verkleining van de loonkloof vis-à-vis België in
Nederland geen nieuws is geweest. Immers, het spel tussen de oude buurlanden
is, op zijn best, een achterhoede gevecht geworden, iets wat onze noorder- en
oosterburen al langer hebben gesnopen!
Dat er in
België ook vandaag nog geen kentering op komst is in het creatieve denken over
een duurzame toekomst die meer garanties biedt op meer voorspoed, bleek al gauw uit de onmiddellijke
reactie van de vakbonden: fantastisch nieuws toch die verminderde loonkloof met Nederland want, roepen ze triomfantelijk “nu
kunnen we sterker onderhandelen over meer loon en over andere voordelen!”
Geplet
tussen een militant, oerconservatief syndicalisme enerzijds en een verzuilde
miskenning van de nieuwste economische realiteiten anderzijds, staat de
Belgische natie, en zeker de mensen die er wonen en werken, voor uiterst pijnlijke
jaren waarbij het verlagen van de loonkosten slechts één uitdaging vormt tussen
de vele “intrinsieke factoren” die inmiddels benedenmaats zijn, en dus nauwelijks concurrentieel.
Er si een dringende nood aan het organiseren van een politiek-economische relance die uitgaat van
een gedegen SWOT analyse, en van een wereld die, op economisch vlak, gedurende de
laatste dertig jaar een algehele metamorfose heeft ondergaan, veranderingen die
we totnogtoe met wat genoegzame arrogantie hebben genegeerd. Niet voor de
burgers, noch voor hun leiders zal deze transformatie een sinecure blijken te
zijn.
Grimburger, 30 december 2014